
Jurisprudentie
AU3399
Datum uitspraak2005-09-28
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501890/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501890/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 19 januari 2005, kenmerk 5747, heeft verweerder aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een melkrundveehouderij gelegen op het perceel [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 28 januari 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200501890/1.
Datum uitspraak: 28 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2005, kenmerk 5747, heeft verweerder aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een melkrundveehouderij gelegen op het perceel [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 28 januari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door T.H. van Donge en G. Ritstier, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Eerst ter zitting heeft appellante betoogd dat voorschrift D.4 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning een onnodig beperkende werking heeft. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellante deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk is voor zover dat gericht is op de categorie-indeling in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de brochure).
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de grond inzake de categorie-indeling in de zin van de brochure niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellante heeft evenmin de gronden inzake artikel 2:4 van de Awb, voorschrift J.1 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning en de schending van het gelijkheidsbeginsel als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Appellante voert aan dat het besluit niet binnen de daartoe gestelde termijn is genomen.
Een overschrijding van de wettelijke beslistermijn tast de rechtmatigheid van het besluit niet aan. Deze beroepsgrond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellante heeft aangevoerd dat de voorschriften D.5 en D.6 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning ten onrechte zijn opgenomen. Naar haar mening maken de betreffende voorschriften de vergunning onnodig star.
2.6.1. Ingevolge voorschrift D.5 zijn in de avondperiode op het perceel aan de [locatie 1] slechts 3 traktorbewegingen toegestaan, waarbij de traktor een bronvermogen heeft van ten hoogste 103 dB(A), mits langs het rijpad op het perceel aan de [locatie 1] tussen de woning aan de [locatie 3] een aarden wal van 3,3 meter is aangelegd. Indien dit niet het geval is, zijn slechts 2 traktorbewegingen toegestaan, waarbij de traktor een bronvermogen heeft van ten hoogste 103 dB(A). In de avondperiode dient deze geluidsarme traktor stapvoets en met een laag toerental het perceel aan de [locatie 1] in te rijden en te verlaten.
Ingevolge voorschrift D.6 zijn in de nachtperiode geen vervoersbewegingen toegestaan, met uitzondering van personenwagens.
2.6.2. De Afdeling stelt op grond van de aanvraag om vergunning, welke blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de verleende vergunning, vast dat appellante voor de avondperiode een maximum van 3 vervoersbewegingen heeft aangevraagd en dat voor de nachtperiode in het geheel geen vervoersbewegingen zijn aangevraagd. Tevens stelt de Afdeling op grond van het akoestisch onderzoeksrapport van WNP raadgevende adviseurs van 14 juli 2004, nr. 6041007.R01, hetgeen deel uitmaakt van de aanvraag om vergunning, vast dat de aanleg van een aarden wal onderdeel is van de aanvraag. Hetgeen in de voorschriften D.5 en D.6 is opgenomen berust in zoverre op hetgeen door appellante is aangevraagd. Niet is gebleken dat de in die voorschriften opgenomen voorzieningen ter beperking van geluidhinder onnodig bezwarend zijn. Verweerder heeft derhalve voormelde voorschriften op goede gronden aan de vergunning verbonden.
2.7. Ingevolge voorschrift D.7 mag de RMO-wagen slechts gedurende de dagperiode in de inrichting melk komen halen.
Appellante heeft gesteld dat voorschrift D.7 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning onnodig is. In dit verband wijst zij op de met zuivelbedrijf Campina gemaakte afspraak inhoudende dat de RMO-wagen gedurende de dagperiode komt. Tevens voert appellante aan dat het toestaan van de RMO-wagen in de avondperiode niet leidt tot een onaanvaardbare belasting van het milieu gezien de minimale overschrijding van de geluidgrenswaarden.
Verweerder is van mening dat de gemaakte afspraak met zuivelbedrijf Campina onvoldoende waarborgen biedt voor de naleving van de geluidgrenswaarden en bovendien geen basis biedt voor bestuursrechtelijke handhaving. Voorts meent verweerder dat zelfs een minimale overschrijding van de geluidgrenswaarden onacceptabel is.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder in redelijkheid met het oog op de haalbaarheid van de geluidgrenswaarden voorschrift D.7 in de vergunning heeft opgenomen en acht dit voorschrift niet onnodig bezwarend.
2.8. Appellante heeft betoogd dat verweerder haar ten onrechte de door haar aangevraagde 7 ontheffingen van de opgelegde geluidgrenswaarden in de avondperiode, in verband met oogstwerkzaamheden, en 3 ontheffingen in de nachtperiode, in verband met veetransport, niet heeft vergund.
2.8.1. Verweerder is van mening dat appellante in de aanvraag om vergunning onvoldoende heeft aangegeven op welke wijze eventuele geluidhinder beperkt kan worden. Derhalve heeft verweerder appellante in voorschrift D.8 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning slechts 3 ontheffingen per jaar in de avondperiode van de opgelegde geluidgrenswaarden toegestaan.
2.8.2. Ingevolge voorschrift D.8 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning is het, indien de weersomstandigheden daartoe aanleiding geven, toegestaan ten hoogste 3 maal per jaar in de avondperiode voertuigbewegingen, uitsluitend ten behoeve van kuilwerkzaamheden, te laten plaatsvinden. Het maximale geluidsniveau (LAmax) door deze voertuigbewegingen mag op de in voorschrift D.1 genoemde beoordelingsplaatsen niet meer bedragen dan 70 dB(A). De vergunninghouder dient een registratie bij te houden van deze activiteiten in het milieulogboek.
2.8.3. De Afdeling is gezien de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat appellante de noodzaak van het aantal aangevraagde ontheffingen van de opgelegde geluidgrenswaarden voor de avond- en de nachtperiode niet aannemelijk heeft gemaakt gelet op de aard en omvang van de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd.
Verweerder heeft derhalve voorschrift D.8 in redelijkheid aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning kunnen verbinden.
2.9. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake de categorie-indeling in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985, artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht, voorschrift J.1 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning en de schending van het gelijkheidsbeginsel betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005
312-493.